Engelse woordenschat begrijpen

Door de Engelse woordsoorten te herkennen en te onderscheiden, wordt het leren van Engelse grammatica veel gemakkelijker. Je bouwt een basis op die het begrijpen van de uitleg in de Engelse grammatica veel gemakkelijker maakt.

Leer hoe je de negen Engelse spraakdelen, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en meer, kunt herkennen en wat hun doel en functie is in een Engelse zin.

De negen Engelse spraakdelen uitgelegd

Deel van het woord voorbeeld  
Noun Designates person, place, thing, event or concept apple, dog, car
Pronouns Substitutes noun or other part of speech for efficient speech He, I, We
Adjectives Describes a noun or pronoun in more detail beautiful, scary, nice
Adverbs Describes a verb, adjective, or other adverb more closely daily, annually, extremely
Prepositions Expresses place, time, direction, relationship of another part of speech up, down, after
Conjunctions A conjunction is a word that connects words, sentences, or parts of sentences.  
Interjections Express emotions, moods, or sensations. Ahh!, Whoa!, Oops!
Articles Accompanies nouns and determines accuracy. a, an, the

Nu ken je de Engelse spraakdelen...

Dit zijn je volgende stappen

Az angol múlt idő alapjai

Engelse toets

Start onze Engelse plaatsingstest en stel uw Engelse vaardigheden op de proef!

Test jouw Engels »
Az angol igeidők elsajátítása

Leer de verschillende tijden

Verleden, heden of toekomst? Wij leggen alle tijden van de Engelse grammatica uit.

Engels blijven leren »

Basisdelen van de Engelse grammatica

Engels Betekenis Voorbeeldzin
Noun Noun: Denotes persons or things. Malta is a beautiful destination.
Verb Activity Word: Expresses an action or state. I travel to Malta.
Adjective Property word: Describes the noun in more detail. The trip to Malta was beautiful.
Pronouns Proverb: Stands in place of a noun He is travelling to Malta.
Adverb Circumstance word: Describes a verb, an adjective, or another He immediately decided to travel to Malta.  
Conjunction Connecting word: Connects words or groups of words together He travelled to Malta and liked it there.
Preposition Proportion word: Expresses in which relation persons or objects are located. She is on a flight to Malta.
Interjection Exclamation: Expresses a sentiment or request. Look, he is learning English.

Soorten voornaamwoorden

English Explanation Example words
Possessive pronoun Possessing Mine, Yours, His, Hers, My, Your
Demonstrative pronoun Denotes and identifies a noun This, These, That, Those
Personal pronoun Refers to a specific person I, You, He, She, we ...
Reflexive pronoun Refers to the subject of the sentence Myself, Yourself, Herself, Himself, Itself, Ourself, Yourself, Themselves